Literatuur, wat moeten we ermee

De meeste mensen in mijn omgeving lezen nooit een boek. Wel verdienen ze bijna allemaal meer geld dan ik. Ook lijken ze niet ongelukkiger te zijn. Sterker nog, ik las ooit dat opgroeien zonder literatuur zou resulteren in “an inner life consisting of large desolate tracts of restless confusion sporadically traversed by violent and incomprehensible storms of fear and desire”, maar dat lijkt meer op mij te slaan dan op mijn niet-lezende omgeving. Tot overmaat van ramp ben ik sinds kort ook nog eens leraar Nederlands. Kortom: tijd voor bezinning.

Voor een deel lees ik om redenen die ik zelf niet goed begrijp. Literatuur heeft een aantrekkingskracht die ik niet kan negeren. Desalniettemin word ik van de meeste boeken die ik lees niet heel warm of koud. Regelmatig begrijp ik niet wat ik gelezen heb, of waarom een boek überhaupt geschreven is. Soms moet ik er een kritiek of beschouwing bij pakken om te achterhalen waar het boek nu eigenlijk over ging. Grond- en sleutelmotieven ontgaan mij (wat is het verschil ook alweer?), van non-lineaire verhaallijnen raak in de war en bij meer dan vijf personages vergeet ik al gauw wie wie is. Ben ik niet intelligent genoeg? Is het sublieme alleen bereikbaar als je ervoor geleerd hebt? Kan ik mijn tijd niet beter gebruiken? Toch pak ik steeds weer een volgend boek.

De cynische verklaring zou zijn dat ik lees om ‘erbij te horen’ – literatuur als middel om je te kunnen onderscheiden van de lagere klassen. Al dat hoogdravende gelul gaat niet dan ook zozeer om de verhalen als zodanig, het jezelf toe-eigenen van kennis over literatuur verleent simpelweg toegang tot een bepaalde laag in de samenleving. De kennis zelf is irrelevant, maar het feit dat je erover beschikt geeft een indicatie van je bruikbaarheid voor die laag om zichzelf te bestendigen. Het culturele kapitaal dat zich zo in die laag ophoopt, fungeert als dam om het plebs buiten de deur te houden. Omgekeerd brengt het erbij horen weer allerlei sociaal-maatschappelijke privileges met zich mee. Een mutualistische, tot wederzijds voordeel dienende relatie dus. Om deze pijnlijke waarheid te verzachten, maken we onszelf wijs dat ons verlicht-zijn het algemeen belang dient, volgens dezelfde logica als waarmee het neoliberalisme het niet-begrenzen van rijkdom verdedigt. Dus ja, er is ongelijkheid en die houden wij in stand, maar uiteindelijk sijpelen onze wijsheden en inzichten door naar de lagere klassen, waardoor ook zij profiteren.

Maar misschien is dat helemaal niet de reden. Misschien lees ik simpelweg omdat ik genetisch geprogrammeerd ben om te lezen. Van jongs af aan lees ik alles wat in mijn blikveld verschijnt: van de informatie op het melkpak tot aan de reportages in de Penthouse van mijn vader of de Opzij van mijn moeder. Het gaat automatisch. Ik las zoals mensen tegenwoordig op hun telefoon kijken: achteloos bijna, uit verveling of om koetjes en kalfjes te ontwijken. Misschien heeft het voordelen als een populatie of gemeenschap over leden beschikt die automatisch alles beginnen te lezen wat hen onder ogen komt.

Ook de gemeenschap zelf hecht belang aan lezers, getuige de zorg over het feit dat de mensen steeds minder boeken lezen. In een poging het tij te keren probeert men de niet-lezer ervan te overtuigen dat lezen noodzakelijk is om een compleet mens te zijn. Dat is niet slim. Als je de suggestie wekt dat lezen noodzakelijk is om een goed en gelukkig leven te kunnen lijden, zeg je eigenlijk dat mensen die niet lezen een minderwaardig leven leiden. Dat is niet leuk om te horen, en je hoeft geen hoogleraar psychologie te zijn om te voorspellen dat een dergelijk moralisme de aversie tegen lezen alleen maar zal vergroten; als mensen zich aangevallen voelen, hebben ze de neiging om oppositioneel gedrag te gaan vertonen. Ze nemen wraak door juist niet te gaan lezen. Zo wordt de kloof tussen de hogere en lagere klassen alleen maar groter.

En laten we eerlijk zijn: literatuur lezen ís natuurlijk ook een elitaire bezigheid. Gewone mensen moeten hard werken en hebben vaak ook nog een gezin. Na een dag zwoegen ga je ‘s avonds niet nog eventjes gezellig de laatste pil van Anjet Daanje liggen lezen. Zulk verpozen is slechts besteed aan een bevoorrechte bovenlaag met weinig aardse zorgen en veel vrije tijd. Voor leraren geldt helaas hetzelfde. Hoeveel tegenwoordigheid van geest heb je na een dag orthopedagogische zorgverlening en neoliberaalbureaucratische plichtpleging nog over om de mystieke dimensie in het werk van Frans Kellendonk te kunnen ontwaren? Omdat ik een maniak ben ploeter ik door, maar ik begrijp het als bij anderen de puf ontbreekt.

De vraag is wat we denken te bereiken met literatuuronderwijs. Is literatuur middel of doel? Willen we dat leerlingen kennis maken met interessante verhalen, met de betekenis ervan, of dat ze leren om lange teksten te kunnen lezen? Als het om het eerste gaat, zijn er immers ook andere manieren om dat te bereiken. Zo spreekt het Gilgamesj-epos enorm tot mijn verbeelding. Op wat fragmenten na, heb ik er vooral óver gelezen, maar dat is genoeg. De wrok jegens het noodlot, de queeste naar onsterfelijkheid, de bereidheid om af te dalen in de onderwereld in de hoop daar antwoorden te vinden: alhoewel de held van het verhaal zich uiteindelijk schoorvoetend lijkt neer te leggen bij het onvermijdelijke, blijft het probleem van de existentie onopgelost. Klinkt bekend, niet? Vierduizend jaar verder, en de mens bevindt zich nog altijd in hetzelfde schuitje.

Misschien bestaat er in de kern maar één verhaal, herverteld in talloze varianten en met een oneindig aantal afgeleiden, maar allemaal afkomstig van dezelfde literaire oergestalte, zich voortdurend aanpassend aan de noden en omstandigheden van zijn tijd. Tijdens het kopieerproces -het doorvertellen- treden er telkens kleine mutaties op. Soms breken er stukjes af die, door de stroom meegevoerd, op andere plekken een nieuw leven starten. Het duit uit en vertakt zich, woekerend als een mycelium, een virtueel orakel dat zich om de aardbol heeft verspreid, zuigend en zendend.

Het nationaalsocialisme bediende zich van soortgelijke tactieken, schreef Viktor Klemperer in LTI. De taal van het Derde Rijk: dat ‘stroomde in het vlees en het bloed van de massa via de afzonderlijke woorden, de zinswendingen, de zinsvormen; het drong zich op door miljoenen herhalingen, die automatisch, onbewust, werden overgenomen.’

Het gevolg hiervan is dat er veel te veel boeken zijn. En te veel goede boeken ook waarschijnlijk, of boeken die je om andere redenen moet lezen. En niet alleen romans, maar ook boeken over geschiedenis, wetenschap, filosofie en wat al dies meer zij. En dan ook nog boeken uit andere landen en andere tijden. Het is te veel, het is te groot, het is beangstigend. Hoe snel mag je een boek terzijde leggen? Een slecht boek lezen is tijdverspilling. Ondanks dat ik vind dat je elk boek een kans moet geven, hanteer ik de volgende formule: als ik op de eerste twee bladzijden drie zinnen ben tegengekomen die me niet bevallen, dan stop ik en pak ik een ander boek. Meestal gaat het dan om van die overbodige kijk-mij-eens!-zinnen, wormvormige aanhangsels die dienen ter meerdere eer en glorie van de schrijver zelf. Waarom? Schrijf gewoon normaal. Als ik een boek lees, wil ik er tijdens het lezen niet aan herinnerd worden dat het geschreven is.

Overigens bestaan er wel degelijk zinnen die kunstzinnig zijn, in de positieve zin des woords. Laatst las ik wat in een boek van Hugo Claus; het vergt wat inspanning om te begrijpen wat je leest, maar die zinnen stáán. Het leek wel beeldhouwwerk. Wat een kerel. Vijf boeken maar liefst heb ik van hem, ooit meegenomen uit mijn ouderlijk huis. Gek genoeg zat Het verdriet van België er niet bij, terwijl ik die altijd in de kast zag staan. Omdat ik het zo’n intrigerende titel vond, heb ik dat onthouden. Ik heb het nog steeds niet gelezen. Misschien moet ik dat zo houden; zoals gezegd hoeft een boek niet per se gelezen te worden om tot de verbeelding te spreken.

Hoe dan ook, in sommige boeken staan zinnen met poëtische kwaliteiten, al begrijp ik niet zo heel veel van poëzie. Althans, ik begrijp het idee wel; ik word er alleen niet zo snel warm van, wat mogelijk een genetische oorzaak heeft. Poëzie is namelijk een mooi voorbeeld van hoe biologische en culturele evolutie elkaar wederzijds beïnvloeden. Omdat informatie beter onthouden bleek te worden als zij gedragen werd door rijm en ritme, werden verhalen vaak in liederlijke vorm overgebracht. Natuurlijke selectie bevoordeelde hen die ontvankelijk waren voor dichterlijke speelsheid. Aldus ontwikkelde zich onze fijne natuur.

Echter, met het verschijnen van veel effectievere instrumenten voor informatieoverdracht, verdween de oorspronkelijke functie van het gedicht. De gevoeligheid voor poëzie had zich echter diep geworteld in onze genetische structuur, lang nadat haar initiële nut was verdwenen. De behoefte aan de vorm bleef bestaan, dus bleven we haar voeden. Mogelijk bracht het rijmen en dichten ook nieuwe voordelen met zich mee, bijvoorbeeld in de concurrentiestrijd om seksuele toegang tot het andere geslacht. De evolutie zelf was geëvolueerd – vorm werd functie.

Het ritueel had zichzelf gecultiveerd en daarmee zelfstandig bestaansrecht verworven; de poëzie had haar plaats in het universum opgeëist. Door een obscuur instinct gedreven begon een eenzame doch trouwe schare volgelingen haar te aanbidden, zonder te weten waarom; een ritueel omwille van het ritueel, een evolutionair restproduct, een gebed zonder god dat nog altijd voortduurt. Het ergens-wel-maar-toch-ook-niet-begrijpen verklaart de moeilijke gezichten, het geforceerd mystieke waarmee het hogere dichtwerk zo vaak gepaard gaat. Poëzie is een krolse kat in een land zonder katers, een poesje dat haar eigen geilheid niet begrijpt.

Terug naar de vraag. Wat willen we? Tijdens een van mijn eerste sectievergaderingen moest worden besloten welke boeken het komende schooljaar in havo vier gelezen zouden gaan worden. Op een toon die het midden hield tussen verbeten en gepassioneerd, propageerde de met deze taak behepte collega een rits op activistische leest geschoeide boeken waarin de seksueel onderdrukten der aarde centraal stonden. Niks mis met een stevig regenboogboek op zijn tijd, maar hier ging het scheef.

Een van de opdrachten van het literatuuronderwijs is om het leesplezier van onze jongelingen te bevorderen. Als het op lezen aankomt, zijn zestienjarige jongens in vier havo zo ongeveer de meest onwillige wezens die er bestaan. Bovendien, wie de onderzoeken over de ontlezing wat nauwkeuriger leest -over leesvaardigheid gesproken-, weet dat het vooral jongens zijn die steeds minder zijn gaan lezen. We zouden er goed aan doen om ons wat meer op hen te richten. Tenminste: als het ons echt om de ontlezing te doen is. De beste manier daarentegen om er zeker van te zijn dat zo’n knul ooit van zijn leven nog een boek openslaat, is door hem met allerlei feministische boeken te gaan bekogelen.

Als nieuwkomer durfde ik op dat moment mijn vinger niet op te steken. De vergadering voltrok zich bovendien in een razend tempo. Bij het vierde anti-mannenboek dat werd gepropageerd greep de sectieleider in; daarvoor kwam Joe Speedboot in de plaats, blijkbaar een boek waar men het over eens was dat het zou resoneren in de emotioneel nog niet volgroeide jongensgeest.

Misschien moeten we antwoorden niet enkel zoeken in de eigenschappen van de verhalen zelf. Voor een belangrijk deel is het namelijk ook het idee van literatuur dat mij aanspreekt, misschien nog wel meer dan de literatuur als zodanig, net zoals mijn aandacht in musea in eerste instantie uitgaat naar de bordjes met tekst en uitleg en daarna pas naar de naakte werken zelf. Mogelijk moet ik het daar zoeken in mijn hoedanigheid als leraar. In zekere zin ben je als leraar, als professioneel lezer, een soort medium, een intermediar, bemiddelend tussen het hoge en het lagere.

Het belang van deze tussenfunctie tussen verhaal en lezer wordt nogal eens onderschat. Literatuur is immers zelden eenduidig; iemand moet de boodschappen ontcijferen, de tekens interpreteren en de visioenen vertalen en zo verbinding leggen tussen de gewone wereld en de geesteswereld.

Een bezielend verband willen we; literatuur wordt pas literatuur als je erover nadenkt en erover spreekt. Als een soort medicijnman zul je de leerling-lezers moeten inwijden in de mysteriën, in het ritueel van het lezen, en voordoen hoe je moet, of zou kunnen, lezen. Leerlingen die moederziel alleen aan hun boek worden overgelaten zullen slechts atomaire deeltjes zijn, naast elkaar levend, maar niet met elkaar, samen en toch alleen.

Een andere reden waarom ik mijzelf aan de literatuur heb overgegeven, is omdat het me een houding geeft. In plaats van eeuwig afstand te houden moet je soms een keuze, een leap of faith durven te maken. Dat geeft rust en richting. Het leraarschap gaf mij hierbij een duwtje in de rug: literatuur lezen is nu simpelweg mijn plicht. Ik heb een opdracht; niet langer hoef ik mijn leesdrift nog te controleren op onzuivere motieven.

Desalniettemin zullen we nooit met honderd procent zekerheid kunnen vaststellen in hoeverre onze inspanningen zin hebben. Niet iedereen hoeft te lezen. Misschien is het juist goed als je ook een aantal pertinente niet-lezers hebt, een horde onbezoedelden als contrapunt voor een al te introverte cultuur. Desondanks weet ik zeker dat een samenleving waarin veel mensen regelmatig een boek lezen, beter af is dan een samenleving waarin zelden gelezen wordt. Ik geloof in literatuur. Volg mij.

Scroll to Top